-
1 martyr
n. martelaar--------v. martelen, pijnigen, doen sterven (door geloof)martyr1[ ma:tə] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:make a martyr of oneself • zich als martelaar opwerpen————————martyr2〈 werkwoord〉 -
2 die a martyr
-
3 suffer death
(de marteldood) sterven, terechtgesteld worden -
4 suffer
v. lijden; boeten; verwond raken[ suffə]1 lijden ⇒ schade lijden; beschadigd worden♦voorbeelden:suffer from • lijden aan/door/ondersuffer with • sukkelen metII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 lijden ⇒ ondergaan, ondervinden♦voorbeelden:1 suffer death • (de marteldood) sterven, terechtgesteld worden
Перевод: с английского на все языки
со всех языков на английский- Со всех языков на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский